De vroegste beschrijving van een ziekte die op diabetes lijkt, dateert zelfs uit het oude Egypte: in de Papyrus Ebers van 1550 v.C. gaat het over een ziekte die intense dorst en lichamelijke aftakeling veroorzaakt met de dood als gevolg. De grondleggers van de Indiase geneeskunde, Susruta en Charaka, spraken 2000 jaar v.C. over zoete urine of honingurine en verduidelijkten dat die meer in het bijzonder vliegen en mieren aantrok. In Chinese medische teksten uit hetzelfde tijdperk staat dat honden op straat werden aangetrokken door zoete urine.
In de klassieke oudheid verwijst Hippocrates, de vader van de geneeskunde, naar polyurie. Hij herkende de diabetici op de Agora aan het grote aantal bijen die rond de toga's van de ouderen zoemden, van wie het kruis waarschijnlijk doordrenkt was met glucose.
En aan het begin van de 2e eeuw n.C. geeft de Griek Aretaeus van Cappadocië een klinische beschrijving van een niet erg aangename ziekte: volgens hem is diabetes een ernstige, zeldzame aandoening die wordt gekenmerkt door aanzienlijk spierverlies in de ledematen via de urine. De patiënt stopt niet met urineren en de stroom is onophoudelijk, zoals een leeglopend aquaduct. Zijn leven is kort, onaangenaam en pijnlijk, en zijn dorst is niet te lessen. De patiënten worden geplaagd door misselijkheid, rusteloosheid en verschrikkelijke dorst, en na korte tijd sterven ze. 2000 jaar geleden dacht men met andere woorden dat je 'spieren kon uitplassen'. Grappig, toch? Het woord diabetes, dat 'sifon' betekent, is afgeleid van diabainen ('wat erdoorheen gaat, wat weglekt'). Daarmee verwijzen de auteurs naar het urineverlies.
Pas in de 5e en 6e eeuw wordt het verband gelegd tussen de aanwezigheid van suiker in de urine en de ziekte. De Arabische arts Ibn Sina, ook wel Avicenna genaamd, geeft een gedetailleerd verslag van 'suikerziekte' in zijn verhandeling 'De canon van de geneeskunde', waarin hij een abnormale eetlust en impotentie beschrijft en vertelt over de zoete smaak die de urine van een diabetespatiënt heeft. Hij beschreef ook diabetisch gangreen. In Europa bracht Thomas Willis, de lijfarts van koning Karel II van Engeland, in de 17e eeuw op zijn beurt verslag uit over de zoete smaak van de urine van diabetici en boog zich over de zenuwschade door diabetes (diabetische polyneuropathie).
Later, aan het begin van de 19e eeuw, gebruikte de Schot John Rollo het Latijnse bijvoeglijke naamwoord 'mellitus' (zoet) om te verwijzen naar het te hoge suikergehalte in het bloed, waarmee hij diabetes onderscheidde van andere ziekten die ook worden gekenmerkt door een overvloedige urineproductie. Hij doopte de ziekte om tot 'suikerziekte' (diabetes mellitus). Een paar jaar later toonde de Franse onderzoeker Claude Bernard met name door middel van dierproeven aan dat bloedsuiker, glucose, in de lever opgeslagen kan worden in de vorm van glycogeen. De rol van de pancreas werd belicht door de Duitsers Oskar Minkowski en Josef von Mering. Ze verwijderden dit orgaan bij een hond, die kort daarna stierf aan diabetes. Nu moest alleen nog de oorsprong van de stof uit de pancreas die de bloedsuikerspiegel verlaagt, achterhaald worden.
Vervolgens beschreef de Duitser Paul Langerhans, die op dat moment nog maar 22 jaar was, de groepen cellen die vandaag zijn naam dragen, zonder echter hun functie te begrijpen. Het bestaan van een hormoon dat in de eilandjes van Langerhans wordt aangemaakt, insuline, afgeleid van het Latijnse 'insula' (eiland), werd aan het begin van de 20e eeuw gepostuleerd en vervolgens aangetoond.
In de jaren 1920 werden de eerste ontdekkingen over de rol van insuline gepubliceerd. Sindsdien is het onderzoek technologische vooruitgang blijven boeken, met als doel het dagelijkse leven van patiënten te verbeteren en de ziekte te genezen ... (wordt vervolgd)
Dr S Audali